logo gilde

IV - GODSDIENSTIGE EN SOCIALE VERPLICHTINGEN

IV. GODSDIENSTIGE EN SOCIALE VERPLICHTINGEN

4.1. De processies

De gildenbroeders waren op straf van boete verplicht deel te nemen aan de jaarlijkse processies: Heilig Sacramentsprocessie en Kermisprocessie. Artikel 11 van het reglement van 1891 legde een boete van 1 fr. op aan de leden die afwezig waren in de processies en hiervoor vooraf geen gegronde reden hadden opgegeven.

De gilde had haar vaste plaats in de optocht en ging in een bepaalde orde: de trommelaar, de vendelier of alferis met het zwaaiende vaandel, de cornet -zittend op zijn blinkend ros- die de gildenstandaard torste, de koning omhangen met de 'breuk', de hoofdman gevolgd door de voltallige groep van dekens, oudermannen en gewone gildenbroeders, die in hun midden het beeld droegen van de schutsheilige. De volgorde van de gilde in processies en ommegangen was nauwkeurig bepaald en de gildenleden hielden eraan dat deze eeuwenoude tradities stipt werden gevolgd.

Zij waren zich bewust van hun waardigheid en ook fier op hun groots verleden.

Ook de speelman volgde, samen met de Sint-Jorisgilde,de processies op "St.-Laureysdag" en in 1662 ontving hij daarvoor een vergoeding van 12 stuivers en 2 oorden. De rekening vermeldt niet op welk ogenblik hij zijn muzikaal talent het meest gebruikte: tijdens de processie of daarna (113).

In 1663 werden 12 stuivers en 2 oorden betaald aan de speelman om in de processie "te speelen" en in 1664 zelfs één gulden "aenden

speelman over t'speelen inde processie" (114).

De Oostmalse gilde had, zoals "in oude tijden" de gilden in de grote steden, zelfs een maagd of 'medeken'. De gildenbroeders lieten hun maagd niet verschijnen in een armzalig plunje. In 1608, Adriaan van Eynde en Peer de Roover waren toen dekens, werd er 5 guldens en 5 stuivers betaald voor "den schuttersmaagdrok".

Het vervaardigen van de rok kostte ook nog 10,5 stuivers. Er was toen wellicht nog geen sprake van 'arm Mal'. Uitgedost met die mooie rok, zal het maagdeken van Oostmalle wel fier mee opgestapt zijn in de processies (115)!

In 1664 werden de medekens betaald: "Item och voor die medekens betaelt vijff st." en in 1665 ontvingen "die maeghdekens" zelfs iets meer, namelijk 5 stuivers en 2 oorden.

We schreven reeds dat de geestelijkheid in het begin van de 18de eeuw klaagde "over het groot schandael door de guldens veroorzaakt" omdat die in de processies opstapten "met trommels, vendels, fusieken en andere dergelijke instrumenten". Het overtollig geroffel op de trommels, het storend gepraat van de gildenbroeders en vooral het afschieten van de "fusieken", werden aanzien als een gebrek aan eerbied en stoorde de ommegangen.

Een edict van 13 juni 1713 legde aan de gilden een aantal verbodsbepalingen op. De gilden mochten voortaan niet meer in de processies verschijnen met trommels, vendels, fusieken en andere dergelijke instrumenten.

De Oostmalse gilde stoorde zich niet aan die verbodsbepalingen.

De pastoor richtte zich tot de schout en deze verwittigde dan de dorpsheer en wees op de straffen en de boeten die konden opgelopen worden. Hoe de heer reageerde om een oplossing te bekomen in deze zaak hebben we niet gevonden (116). We menen wel dat er een akkoord werd bereikt. Beide partijen zullen wellicht enkele toegevingen hebben gedaan, zodat de gilde, naar oude traditie, verder kon deelnemen aan de jaarlijkse processies.

Pastoor De Molder schreef in 1947 het volgende:

"Nu op onze dagen gaat de St.-Jorisgilde in de jaarlijkse processie van Hoogwaardig en ook op St.-Laurentiusdag, maar op fatsoenlijke wijze. De trommel wordt nog gebruikt, alsook wordt het gildenvendel medegedragen, maar hier is er geen spraak meer van misbruiken, zoals in de 18de eeuw (117)".

De Oostmalse pastoor Ludovicus Pacquay noteerde omstreeks 1752 in zijn 'manuale' dat de gildenbroeders na de processies van Sakramentsdag en van Sint-Laurentius 'ten offer' kwamen, 'de pastoor staande voor de communiebank' (118).

Het reglement van 1891 schreef voor dat de gildenbroeders die afwezig waren in de processies werden beboet, als zij geen geldige reden voor deze afwezigheid konden opgeven. Dit voorschrift was reeds volgens de caerte van 1728 van toepassing. Ook waren de leden verplicht samen met de gilde en op de juiste plaats mee op te stappen.

Op 5 juni 1836, werden enkele "guldebroeders op Heilig Sacramentsdag beboet, om in de processie niet op behoorlijke plaets gegaen te hebben" en op 14 augustus 1836, ter gelegenheid van de Sint-Laurentius-processie, werden wederom 2 broeders beboet om dezelfde redenen (119).

Op 5 juni 1836 werden gestraft: Godfr. Geerts, De Bont en De Maeght. Dezelfde gildenleden werden ook op 14 augustus 1836, St.-Laurentius, beboet omdat ze in de processie niet "ter plaets hebben gegaen". Uit deze tekst besluiten we dat de betrokkenen wel aanwezig waren in de processie, maar niet op de juiste plaats bij de gilde. Zij stapten, uit hoofde van hun functies, waarschijnlijk mee op in de groep van het gemeentebestuur of de kerkfabriek.

Jacob Van den Langebergh was afwezig in de processie en Rutten, God. Geerts, De Bont en J. Bauwens waren op 28 mei 1837, H. Sacramentsdag, niet "bij de guld op de plaets". Zij werden allemaal beboet.

Op 17 juni 1840 werden P. Geerts en notaris Theuns beboet omdat zij afwezig waren in de kermisprocessie. De notaris kreeg ook nog een boete omdat hij op Verloren Maandag niet aanwezig was in de mis. Ook op 15 augustus 1841 werd notaris Theuns beboet omdat hij niet mee opstapte in de processie.

Joseph Geerts, Sus Van Hoeydonck en Jacob Brocken betaalden op Verloren Maandag 1846 ieder een boete van 40 stuivers omdat ze niet aanwezig waren in de kermisprocessie.

Jessen, Cornand en F. Van Hoeydonck kregen een boete op Sacramentsdag 1874.

Notaris Janssens, H. Rutten, Godfried Meeus en August Smolders werden in 1881 beboet omdat ze in de processie niet met de gildenbroeders opgestapt waren. Voor dezelfde feiten werden ook in 1882 een aantal gildenleden beboet, namelijk Druyts, Van de Mierop, J. Brocken, God. Meeus, H. Rutten en A. Janssens, omdat ze op Sacramentsdag 1881 niet in stoet met de gildenbroeders in de processie waren gegaan.

In 1882 was er een geschil met Rutten. Betrokkene wilde slechts een boete van 1,75 fr. betalen. Hij beweerde "twee frank te veel betaald te hebben voor 2 boeten, die hij zegt niet wettig te zijn, daar hij in de processie heeft gegaan bij de lichtdragers, doch de hoofdman, de oudermans, de dekens en de koning beslissen dat de boeten volgens genomen beslissing moeten blijven betaald worden tot nadere verandering". Hoe dit geschil verder opgelost werd hebben wij niet gevonden. Waarschijnlijk heeft Rutten niet verder aangedrongen en de volledige boeten betaald.

Een halve ton bier kostte aan de gilde in 1912, 1913 en 1914 met sacramentsdag 9 fr.

Op de rekening van St.-Jorisdag werd reeds voor 4,00 fr. twintig liter bier ingeschreven voor:

"Oostmalle kermis" in 1912

"processie Oostmalle kermis" in 1913 en "Nakermis" in 1914.

In 1951 betaalde men voor "11 glazen bier" na de processie 55 fr.

Het "gelag" na de sacramentsprocessie van 1955 kostte uit de gildenkas 65 fr. en 14 fr. op 14 augustus 1955.

Op 16 juni 1957 betaalde de kassier 51 fr. en later van hetzelfde jaar, dus met de St.-Laurentiusprocessie, 48 fr.

In 1958: 52 fr. en 56 fr. In 1959: 141 fr. en 100 fr.

En nog in 1959 kostte "het opkuisen van de beelden in de kerk"

16 fr. aan de gilde.

In 1960: sacramentsprocessie: 111 fr. en met de kermis: 90 fr.

In 1961: " : 116 fr. " : 120 fr.

Op 28 mei 1967 vinden we voor de laatste keer een uitgave voor "verteer processie": 137 fr.

Na de tornado (25 juni 1967) ging de processie in Oostmalle niet meer uit.

4.2. Rouwen voor de overleden gildenleden

Niet alleen in tijden van feest en vermaak, maar ook in droeve dagen, o.m. bij het overlijden van een confrŠre, waren de gildenbroeders en -zusters één met de rouwende familie. Door hun actieve deelneming aan de rouwplechtigheden en door hun medevoelen poogden zij het leed van de familieleden draaglijker te maken.

Het bijwonen van de begrafenisdienst van een lid was verplicht voor elke gildenbroeder. De leden moesten, op straf van boete, een kwartier voor de aanvang van de mis in het lokaal aanwezig zijn.

De gilde ging dan in groep naar de kerk. Bij ongewettigde afwezigheid moest een boete worden betaald. Volgens art.11 van het reglement van 1891 bedroeg die boete toen 1 fr.

Bij het afsterven van een gildenbroeder droegen de vier jongste leden het lijk op de dag van de begrafenis. Het baarkleed werd gehouden door de "Overheden", het bestuur van de gilde, of bij onmogelijkheid door de oudermannen, voor een overleden gildenbroeder en door de vrouwen der "Overheden" of, bij onmogelijkheid, door de oudste gildenzusters voor een overleden gildenzuster (art. 12, reglement van 1891).

Dat deze bepalingen reeds voor 1891 van kracht waren, blijkt uit een inschrijving van 1844 toen Jacob Smits een boete moest betalen "voor niet gedragen te hebben", bij de begrafenisplechtigheden van Laureys Wuyts.

De andere schutters volgden de lijkbaar en stapten op voor de familie in de eenvoudige lijkstoet. Vlag, wimpel en trommel waren op die dag met rouwfloers omhangen.

Na de teraardebestelling werd in de gildenkamer het lijkbier gedronken en een rozenhoedje gebeden tot zielenlafenis van de afgestorvene.

De erfgenamen van de overledene moesten op de dag der uitvaart een halve ton bier offreren aan de gildenbroeders.

Bij het overlijden van een gildenzuster moesten de erfgenamen een "vierendeel" bier offreren, dat ook op de dag van de uitvaart gedronken werd, maar dan door de vrouwen. Dit artikel van het reglement stelde dat "alles volgens oude gebruiken" gebeurde (art.12, reglement van 1891).

Het drinken van het lijkbier of de doodschuld wortelt inderdaad in een zeer ver verleden.

Enkele voorbeelden :

In 1663 betaalden de erfgenamen 10 gulden voor de "dootschuld van Claes Bervoets, Adriaenssone, ende Adriaen Pullekens"(120).

In 1664 ontving "de rendant van wijlen Peeter van Laer een tonne bier als dootschult ofte daarvoor eene somme van 4 gulden 8 stuyvers"(121).

Eveneens in 1664 werden nog vier tonnen bier geschonken "over 't dootschulden te weten van Stoffel Joris, Jacob Vos, Adam Mattheus ende Peeter de Vrij".

De doodschuld van wijlen Laureys Dreysseleers van Vlimmeren, in 1665, bedroeg 5 guldens en 10 stuivers (122). Dresselaers was als oud-inwoner van Oostmalle wellicht lid gebleven van de Sint-Jorisgilde, na zijn verhuis naar Vlimmeren.

In de 19de eeuw was de hoeveelheid bier, geschonken als doodschuld, blijkbaar verminderd. In 1840 werd er "met de uytvaert van een broeder 1/2 ton en met de uytvaert van eene zuster 1/4 ton" gedronken (123).

Maar de erfgenamen van zeer belangrijke personen maakten hierop een uitzondering en schonken wel iets meer. Op Sint-Jorisdag 1870 werd er 5,-fr. betaald aan Dyckmans voor "het aftappen van de ton van wijlen den Burgemeester". Domien Bauwens, burgemeester en hoofdman van de gilde, was inderdaad op 24 maart 1870 te Oostmalle overleden.

In de rekening van St.-Jorisdag 1871 is er een uitgave ingeschreven van 2,50 fr. voor "uitvaert weduwe Roevens" en op Sint-Jorisdag 1875 een bedrag van 2,50 fr. voor de uitvaart van de weduwe Spruyt.

Vanaf 1876 en tot 1896 kostte het lijkbier 4 fr. Deze bedragen komen voor bij de begrafenis van Van Hooydonck en Jan De Vry (rekening van Sint-Jorisdag 1876), van M. Matheeusen bij Nijs (rekening van Sint-Jorisdag 1877). In de rekening van St.-Jorisdag 23.4.1898 werd er 4 fr. ingeschreven voor het lijkbier bij de begrafenis van burgemeester Janssens.

Burggraaf Bernard Aimé Léonard du Bus de Gisignies stierf te Ems op 6 juli 1874 en hij werd gebalsemd overgebracht naar de familiegrafkelder te Oostmalle. Voor zover wij konden achterhalen, had hij persoonlijk geen banden met de Sint-Jorisgilde. Zijn zoon Bernard-Daniël du Bus was toen evenwel burgemeester van Oostmalle en hoofdman van de Sint-Jorisgilde. Dat was wellicht de reden waarom de gildenbroeders verzocht werden om aanwezig te zijn op de begrafenisplechtigheden. De gilde kocht zelfs "eenen rouwband, 4 ellen, ter gelegenheid der begrafenis van wijlen den heer Graaf Du Bus". Die rouwband kostte niet minder dan 5,60 fr., zoals blijkt uit de rekening van Sint-Jorisdag 1875.

Artikel 9 van het reglement van 1891 stelde ook dat de gilde jaarlijks drie gezongen missen liet opdragen voor de afgestorven gildenbroeders en -zusters, te weten: op Verloren Maandag en de dinsdag daaropvolgende, Vrouwkensdag genoemd en op Sint-Jorisdag. De deken was gelast met de bestelling van de missen.

In een verslag in 1901 opgemaakt door pastoor Coomans wordt dit bevestigd: "De gilde doet jaarlijksch in 't begin van Januari bij de jaarlijksche tering, twee missen zingen voor hare overleden broeders en zusters, en eene ter gelegenheid van Sint-Jorisdag".

Deze gebruiken waren reeds lang voor 1891 in voege. Zij werden eenvoudig bevestigd in het reglement. De mis op Verloren Maandag werd opgedragen ter intentie van de overleden gildenbroeders. De aanwezige leden gingen 'ten offer', maar zij moesten voor de mis niets betalen aan de pastoor. De daaropvolgende dinsdag werd de mis opgedragen ter intentie van de overleden gildenzusters. Op 23 april, St.-Jorisdag, werd de mis voor de gulde gezongen, waarin de gildenbroeders ten offer kwamen. Deze mis werd 's zondags tevoren aangekondigd (124).

Soms betaalde de gilde zelfs voor een mis, ter intentie van een overleden gildenlid. In 1665 werden 6 stuivers betaald voor "een sielmisse van wijlen Nicolaes Bervoets (125).

Op Sint-Jorisdag 1837 kregen J. Geerts en burgemeester Bauwens een boete omdat ze te laat kwamen in de mis. Van den Langenbergh was zelfs helemaal niet aanwezig.

Op St.-Jorisdag 1845 werden Adriaan Jordens en Peer Jordens, Vogelsang, beboet omdat ze niet aanwezig waren in de mis.

Ook tijdens de teerdagen werden de overledenen niet vergeten. Het was een aandoenlijk ogenblik als heel het schuttersgezelschap de overleden broeders en zusters godvruchtig herdacht. Met gebogen hoofd baden zij voor "die sielen" en daarna volgde nog een tweede gebed "voor die nog inde gulde zijn, dat haar God neringe ofte helpe verleene tot haerlieden saligheyt" (126) .

We schreven reeds dat de gildenleden verplicht waren om de begrafenisplechtigheden van een medelid bij te wonen. Bij ongewettigde afwezigheid werden ze ook beboet. Voorbeelden hiervan komen meermaals voor in de registers.

Op 13 maart 1837 werd gildenlid Adriaan Van Hoeydonck begraven.

Willem Hendrickx en Antoon Van der Smissen waren niet in de mis "present geweest" en kregen daarom een boete.

Op 9 september 1837 werd Joannes Franciscus Bauwens begraven.

De koning van de gilde was niet aanwezig in de begrafenismis en hij ontsnapte niet aan een boete: "Den koning boet met uytvaert Bauwens absent".

Op 17 juni 1840 was Ant. Van der Smissen niet aanwezig in de uitvaartmis voor J. Debeucker. Hij werd daarvoor beboet.

In de uitvaartmis voor Laureys Wuyts (1844) werden de koning Theuns en de cornet Bauwens beboet omdat ze niet aanwezig waren.

Verschillende leden waren afwezig bij de begrafenis van M. Matheeussen. Zij werden beboet en op Verloren Maandag 1877 betaalden zij die boete: Wuyts Charles, Van den Langenbergh J. B., Spruyt J.B., Antonissen J., Van Hoeydonck F., Wuyts Jac., Vandyck Jos en Tengrootenhuyzen F.

Op de begrafinsplechtigheden van Meeus waren 5 leden afwezig, namelijk Jac. Van Hoeydonck, Jos Wuyts, P. Druyts, notaris Janssens en Ferd. Van Hoeydonck. Zij moesten ieder een boete van 0,36 fr. betalen en die boete werd voldaan op Sint-Jorisdag 1879.

We schreven reeds dat het door gewijzigde arbeidsomstandigheden moeilijk geworden is, aan alle gildentradities vast te houden. Zo ook voor de aanwezigheid van de gildenleden bij een begrafenis.

Nog steeds wordt het overlijden aan de gildenleden "aangezegd". Zoals we reeds schreven gebeurt dit door de bestuursleden. De "gesluierde" vlag van de gilde zal nog steeds door de vaandrig gedragen worden bij het overlijden van een man en bij het overlijden van een gildenzuster door de vrouw van de vaandrig. Zoveel mogelijk gildenleden trachten bij de rouwdienst aanwezig te zijn, is het niet bij de begrafenis, dan toch wel tijdens de avondwake.

Of de gildenleden aanwezig zijn in gildenkledij, of ze een wake houden bij de kist, of de gildenbroeders de kist dragen, of de gilde als laatste blijft bij de kist op het kerkhof, ... hangt ook af van de wensen van de nabestaande familie.

Op 28 september 1985 werd hoofdman Louis De Gruyter ten grave gedragen. Door de gildenbroeders werd een wake gehouden rond de kist in de kerk. Dan werd de kist gedragen door zes jonge gildenbroeders. 58 gildenleden waren in gildenkledij tijdens de rouwmis aanwezig.

Naar boven